Door: prior Frank van Roermund o.praem.
Lezingen: Jesaja 35,1-10; Jakobus 5,13-15a; Lucas 5,17-26
“Wij zijn vandaag van óngehoorde dingen getuigen geweest”
Ik denk dat ik, dat wij allen deze woorden zouden nazeggen als wij zelf getuigen zouden zijn van zo’n spectaculair wonder. Een lamme die voor het oog van alle aanwezigen opstaat en loopt! Nu zullen sommigen wellicht zeggen: ‘dit is onmogelijk, dit verhaal is niet letterlijk, maar overdrachtelijk bedoeld.’ Maar ik zeg u: dit wonder zal blijken nóg opzienbarender te zijn dan op het eerste gezicht al lijkt, indien wij niet alleen de zichtbare maar ook de onzichtbare, diepere betekenis ervan leren doorgronden.
In een van zijn preken vergelijkt onze kerkvader Augustinus dit doorgronden van Christus’ wonderen met het lezen van een manuscript. Hij zegt: ‘Iemand die in een fraai manuscript naar de letters kijkt maar niet kan lezen, prijst de hand van de schrijver, vol bewondering voor de schoonheid van de letters. Maar hij weet niet wat ze betekenen, wat ze willen zeggen. Hij prijst wat hij ziet, maar begrijpen doet hij het niet. Een ander echter prijst de kunstenaar maar begrijpt ook de betekenis. Dat is uiteraard degene die niet alleen ziet wat iederéén ziet, maar het ook nog kan lezen. Wie dat niet geleerd heeft kan het niet. Zo hebben ook zij die de wonderen van Christus zagen maar niet begrepen wat de goede verstaanders erin zagen, zich alleen maar verwonderd over wat er gebeurde. Maar anderen hebben zich over het gebeurde verwonderd en tevens de betekenis ervan doorgrond.’ (Sermo 98,3). Einde citaat.
Een van de aanknopingspunten voor een dieper verstaan van het wonder aan de lamme is gelegen in de paradoxale eerste woorden die Jezus tot de lamme spreekt. Jezus zegt daar: ‘Vriend, uw zonden zijn u vergeven.’ Als we ons proberen in te beelden wat de lamme op dat moment verwacht, lijkt dit een ongelooflijke afknapper, want de lamme wil toch horen dat hij genezen wordt? Wat is hier aan de hand? In de zojuist aangehaalde preek houdt Augustinus ons voor, en ik citeer ‘dat Christus wilde dat wat hij voor lichamen deed ook geestelijk werd opgevat.’ Met andere woorden: Christus wil ons doen inzien dat Hij niet slechts geneest naar het lichaam maar ook naar de geest, dus: de gehéle mens. De zichtbare genezing is de genezing naar het lichaam, de onzichtbare genezing is die naar de geest. En als het erop aankomt is die onzichtbare genezing nog de meest ingrijpende. Want genezing van zonden betekent zoveel als: herstel van geschonden relaties tot de medemens en tot God. En wie van ons weet niet uit eigen ervaring, dat geschonden relaties ons verlammen, ons ten diepste ongelukkig maken, dat geschonden relaties ons wezenlijk beperken in ons menszijn? Dat Jezus de lamme zijn zonden vergeeft is dus een ongekend groot geschenk, én, paradoxaal genoeg – in de ogen van de joden – een regelrechte godslastering, omdat Hij zich daarmee openlijk identificeert met God: Hij, Jezus, matigt zich aan God zélf present te stellen. Welnu, uit het vervolg van het verhaal toont Hij, dat Hij hiertoe ook gerechtigd is. In Jezus is God waarlijk in ons midden. Met recht een wonder van nabijheid!
Maar er is meer. Nergens horen we dat de lamme zelf om genezing vraagt. We mogen dat wel aannemen, maar dat staat nergens. Nergens horen we hem roepen en smeken vanaf zijn bed. Nee, het zijn de drágers die dóór alle moeite die zij zich voor hun vriend getroosten uiting geven aan hun geloof, aan hun hoop op zijn genezing. Jezus zíet hun geloof en geneest de lamme, naar lichaam en geest! Jezus’ schenkt dus genezing, óók aan wie er niet zélf om vragen. Met recht een wonder van compassie!
De lamme weet zich gedragen door zijn vrienden, letterlijk en figuurlijk. En daarin weet hij zich in Gods nabijheid. Net als de dragers uit het verhaal, kunnen ook wij aan anderen nabij zijn, aan hen die verlamd zijn door eenzaamheid, verdriet of ziekte. Ook wij kunnen, dóór onze nabijheid, bewerken dat God zich over hen ontfermt. Evenzo mogen wij – op momenten dat óns verlamming treft – ons gedragen weten door zorgzame, liefdevolle mensen om óns heen. Maken wij niet allemaal momenten mee dat we het niet meer zien zitten, dat we – overmand door tegenslag – geen perspectief meer zien? Zijn wij allen niet ooit als die lamme, zwijgzaam moegestreden, stemloos schor van onvervuld verlangen?
Ieder van ons mag zich geroepen weten om in daden van liefde God present te stellen. Dat is de opdracht die kleeft aan ons doopsel. In ieder van ons die leeft voor een ander voltrekt zich zichtbaar het wonder van Gods onzichtbare nabijheid. Onze zorgzaamheid voor anderen is dus uiterst waardevol en staat nooit op zichzelf. Achter onze onderlinge verbondenheid gaat Gods helende aanwezigheid schuil. Zo ook staan Christus’ wonderen van genezing nooit op zichzelf. Zij verwijzen steeds naar een diepgaander, tot in de ziel reikende genezing. Zij blijken altijd nóg opzienbarender dan op het eerste gezicht al lijkt.
Als wij niet slechts de zichtbare maar ook die onzichtbare, diepgaander betekenis van Christus’ wonderen leren doorgronden, zullen wij met recht steeds luider roepen: ‘Wij zijn vandaag van ongehoorde dingen getuigen geweest!’