Door: prior Frank van Roermund o.praem.
Lezingen: Jesaja 5,1-7; Filippenzen 4,6-9; Matteüs 21,33-43
In de Bijbel komt het beeld van de wijngaard als symbool voor Gods volk vaak voor. We zien het bij de profeten, in de psalmen en in het Nieuwe Testament. Telkens wil het ons iets leren over de relatie tussen God en zijn volk.
Nu, vandaag horen we voor de dérde zondag op rij een parabel waarin dit beeld centraal staat.
Twee weken geleden ging het over de werkers van het elfde uur die evenveel betaald kregen als die van het eerste uur. Naar menselijke maatstaven volstrekt onrechtvaardig, maar naar Gods maatstaven niets dan goedheid en grenzeloze vrijgevigheid.
Vorige week ging het over een vader die zijn twee zonen vroeg te gaan werken in zijn wijngaard. De ene zéi ja, maar dééd het niet. De ander zéi nee, maar deed het wél. Toen Jezus de hogepriesters vervolgens vroeg wie nu de wil van zijn vader deed veroordeelden zij zichzelf door het geven van het júiste antwoord: de laatste. Want daarmee gaven zij te kennen niét door te hebben hoezeer juist zíjzelf fout zaten, hoezeer juist zíj wel mooie praat ophingen maar er niét naar handelden.
Iets soortgelijks gebeurt in de parabel van vandaag. Ook deze staat in het perspectief van het groeiende conflict tussen Jezus en de leiders van zijn volk. Meteen al in het begin citeert Jezus uit de profeet Jesaja. Het komt uit een passage – we hoorden het in de eerste lezing – waarin Jesaja een scherpe aanklacht uit tegen het onrecht dat hij ontmoet, een aanklacht tegen zijn eigen volk, dat – zoals hij zegt – slechts wilde vruchten voortbrengt.
Jezus citeert Jesaja, maar de strekking van Jezus’ aanklacht is – als we goed opletten – toch net iets anders: Niet het vólk als geheel wordt nu aangeklaagd, maar haar leiders. Want de wijngaard, het volk, draagt hier wel dégelijk vrucht. Het zijn de wijnbouwers, de léiders van het volk, die zich misdragen en de vruchten niet willen afdragen aan de rechthebbende, aan God.
Die leiders gedragen zich dus onverantwoordelijk ten overstaan van het volk én ten overstaan van God. Verblind als zij zijn hebben zij, de hogepriesters en oudsten van het volk, aanvankelijk niet door dat Jezus over hén spreekt. En net als in de parabel van vorige week volgt ook hier de beschamende ontknoping op het moment dat Jezus hen uitdaagt om zélf een oordeel uit te spreken. Want op Jezus’ vraag wat de eigenaar van de wijngaard met die misdadige wijnbouwers zal doen antwoorden zij eenstemmig: ‘Hij zal die misdadigers een ellendige dood doen sterven en zijn wijngaard zal hij aan andere wijnbouwers verpachten.’ En zo hebben de hogepriesters en oudsten van het volk, tot hun eigen schande, opnieuw zichzélf veroordeeld!
De boodschap is helder: echt leiderschap vereist oprechtheid en verantwoordelijkheidsbesef. Niet slechts woorden maar ook daden. Wie mooie praat ophangt maar er zelf niet naar handelt is ronduit hypocriet. Wie zich toe-eigent wat hem niet toebehoort, toont zich blind voor rechtvaardige verhoudingen, en is van God los.
Het zijn dit soort valse leiders waartegen Jezus zich verzet. Dat gold tóen, voor Jezus, in de Oudheid. En dat geldt evenzeer nu, voor ons, zijn volgelingen. Zien wij dezer dagen niet voorbeelden te over van corrupte leiders? Wordt de wereld niet hopeloos verziekt door religieus fundamentalisme? Het is onze opdracht dit aan te klagen, ons hiertegen te weer te stellen.
Jezus’ woorden aan het slot zullen waarschijnlijk verontrustend klinken voor wie niet zuiver op de graat zijn: ‘Het Rijk Gods zal u ontnomen worden en gegeven aan een volk dat wél de vruchten daarvan opbrengt’. Maar wie van goede wil is, wie zich verantwoordelijk toont om wél vrucht te dragen, zo iemand mag in deze woorden een aansporing horen om te volharden in het doen wat goed is. Kennelijk wordt aan iedere mens, niemand uitgezonderd, een stukje wijngaard toevertrouwd, een plekje in het Rijk van God waarin wij mogen werken. Dat plekje is – heel concreet – onze eigen woon- en werkomgeving. En wie zich verantwoordelijk opstelt voor zijn stukje wijngaard, wie oprecht doet wat in zijn vermogen ligt en zich in alle bescheidenheid realiseert dat hij slechts páchter is, dat de opbrengst van zijn arbeid dus niet aan hém behoort, dié mag zich verzekerd weten van een Landeigenaar, van God, die zorg voor hem draagt, die niet slechts incasseert, maar liefdevol bescherming biedt en leven geeft in overvloed.