Door: prior Frank van Roermund o.praem.
Lezingen: Jesaja 60,1-6; Efeziërs 3,2-3a.5-6; Mattheüs 2,1-12
In het evangelie van zojuist is sprake van Magiërs uit het Oosten die in de stérren de geboorte van een nieuwe koning hadden geschouwd. Nu heb ik weinig op met astrologie – u zult dat begrijpen gezien mijn achtergrond – maar hier gaat het natuurlijk niét om het verschil tussen de wetenschap van de astronomie en de ástrologie ofwel sterrenwichelarij. Trouwens, van echte wétenschap was in de Oudheid nog helemaal geen sprake. Nee, het gaat hier om een manier van kijken die verder reikt dan het kijken met de ogen. En dat wordt verteld in termen die eigen waren aan dié tijd. Vandaag de dag zouden we spreken van een kijken met de ogen van het hart.
Die Wijzen, die Magiërs uit het Oosten nu staan symbool voor de niet-joden, voor vreemde volkeren met vreemde gewoonten. Waar de openbaring van de geboorte van het Kerstkind in eerste instantie plaatsvond in de beslotenheid van de stal, aan eenvoudige herders in het veld, wordt het met de komst van de Magiërs verbreed tot álle volkeren. Aan hen wordt op bijzondere wijze – in de sterren, in letterlijk hémelse taal – de geboorte van een koning geopenbaard. In dit teken aan de hemel hebben zij een boodschap voor het hart herkend. Zij laten zich raken en zijn op pad gegaan om die nieuwe koning te aanbidden. Zij gaan op weg, ver weg van huis, het licht achterna.
Vervolgens zijn daar de hogepriesters en schriftgeleerden. Zij zijn uit het jóódse volk, zij zijn de kenners bij uitstek van hún godsdienst. Ook aan hen is – nu in figúúrlijk hemelse taal – door de profeten geopenbaard dat hun een koning zal worden geschonken, en wel een Messiaanse Koning die hen herderlijk zal leiden, die hen zal vrijmaken van alle onderdrukking. Feilloos weten deze hogepriesters en schriftgeleerden de betreffende Schriftpassages aan te wijzen als koning Herodes hen daarnaar vraagt.
Deze sluwe Herodes nu – die feitelijk niets meer is dan een vazal, een schoothond van de Romeinse keizer – híj en de hogepriesters en Schriftgeleerden hebben de hemelse taal niét met hun hart verstaan. Zij laten zich niét raken door het blijde nieuws. Integendeel, zij voelen zich bedreigd, en blijven angstvallig achter in Jeruzalem.
Het contrast nu tussen de Wijzen en de Schriftgeleerden wordt nog eens versterkt in het vervolg van het verhaal. De Wijzen gaan, nadat zij het pasgeboren Kind hun hulde hebben gebracht, langs een ándere weg naar huis terug… Natuurlijk willen zij Herodes met zijn duivels plan ontwijken. Maar dit gegeven, dat zij langs een ándere weg terugkeren, heeft ook een diepere betekenis: Na hun ontmoeting met het Kind zijn die Wijzen niet meer dezelfden als voorheen. Hun leven is definitief veranderd, van nu af gaan zij ándere wegen. De achterblijvers in Jeruzalem hebben daarentegen slechts het nakijken. Aan hen ontgaat dit alles, want zij zijn ziende blind en verstokt van hart.
De vraag die wij onszelf kunnen stellen is: waar staan wij? Houden wij onze harten geopend voor Gods openbaring, voor de geboorte van zijn Zoon in onze wereld? Komen wij in beweging, en welke geschenken dragen wij aan? Zijn dat angst en eigenwaan, of blijmoedigheid, vriendschap en liefde? En voelen wij ons geroepen om de boodschap van licht en vreugde uit te dragen in deze door zóveel geweld verscheurde wereld? Wel, ik denk dat wij als christenen júist vanwege de overal woekerende krachten van de duisternis geroepen zijn dat ándere geluid te laten horen: Gods belofte dat ééns het Licht, het Goede zal overwinnen…
Misschien ligt ook voor ons de toetssteen bij de vraag waar wíj staan in het slot van het verhaal. Want alléén als wij, in navolging van de Wijzen uit het Oosten, in de ontmoeting met het Kerstkind geluk ervaren, in beweging komen en ons hierdoor laten omvormen, alleen dán weten wij, dat wij Gods rijzende ster niet alleen met onze ogen maar óók met onze harten hebben aanschouwd.