Door: prior Frank van Roermund o.praem.
Lezingen: Hand. 7,55-60; Openbaring 22,12-14.16-17.20; Johannes 17,20-26
Afscheid nemen is moeilijk. Zeker als het zo definitief lijkt als bij de dood. Afscheid nemen is loslaten, loslaten van wat verbonden is, en accepteren dat de eenheid wordt verbroken. Dat wil zeggen: in zekere zin, want waar sprake is van een diép gewortelde verbondenheid – verbondenheid in vriendschap, verbondenheid in liefde – daar zal de eenheid niet zomaar verdwijnen, niet zomaar kúnnen verdwijnen. Iéts daarvan zal altijd blijven, tot óver de grens van de dood. Niettemin: afscheid nemen blijft moeilijk. Voor beide partijen. Het brengt zorgen met zich mee. Hoe nu verder?
In het evangelie van vandaag is sprake van zo’n situatie. Jezus realiseert zich dat zijn leven gaat eindigen, zijn missie is bijna volbracht. In de hoofdstukken direct hieraan voorafgaand heeft Jezus zijn leerlingen bemoedigend toegesproken, bij wijze van afscheid. En nu, in het zogeheten Hogepriesterlijk Gebed waaruit we zojuist een stukje hebben gelezen, is Jezus bezorgd om hen. Hij bidt tot God zijn Vader en vraagt om eenheid, bescherming en toewijding aan de Vader voor hen die zullen achterblijven. Dat zijn: zijn leerlingen en de alsmaar groeiende groep gelovigen daaromheen. Jezus heeft gedurende zijn hele leven steeds zorg voor hen gedragen en wil dat kennelijk blíjven doen, dat wil zeggen: Hij vraagt zijn Vader voor hen te blijven zorgen op de manier zoals Hij voor hen gezorgd heeft. Waarschijnlijk horen wij in deze woorden ook de bezorgdheid doorklinken van de evangelist Johannes, die zijn evangelie schreef tegen het einde van de eerste eeuw en aan den lijve ervoer wat het betekent om te leven in een situatie van beginnende verdeeldheid, om te leven met spanningen en tegenstellingen in de eigen kring. Afscheid nemen gaat dus gepaard met zorgen. Hoe nu verder?
Dat dit thema in de liturgie nú aan de orde wordt gesteld is natuurlijk niet verwonderlijk. We zitten in de Paastijd als het ware in een periode waarin we méér dan eens afscheid moeten nemen van Jezus maar Hem ook steeds weer opnieuw mogen ontmoeten: Gestorven op Goede Vrijdag en weer herrezen op Pasen. Het afscheid op Hemelvaart en de gave van zijn Geest met Pinksteren. Met Pinksteren zullen wij vieren dat Hij – niet langer lichamelijk maar in de Geest – mét ons zal zijn en blijven. Jezus is blijvend bezorgd om ons. Daarom bidt Hij tot zijn Vader. Hij zal ons niet verweest achterlaten; dat heeft Hij ons beloofd.
Zijn gebed tot de Vader om eenheid, bescherming en toewijding is tegelijkertijd een ópdracht aan zijn leerlingen, een opdracht tot eensgezindheid. En niet alleen aan Jezus’ boezemvrienden tóen, maar ook aan óns. Ook van óns – een goede 2000 jaar later – wordt verwacht dat wij ons inspannen om de onderlinge eenheid te bewaren en te herstellen waar die is kwijtgeraakt. Zie daar het belang van de oecumene, het streven naar eenwording van alle christelijke kerken! Dat vergt een serieuze inspanning van alle zijden en een behoedzaam handelen dat zeker niét opnieuw tot verdeeldheid mag leiden… Van iedere gedoopte, van elk van ons, wordt verwacht dat wij ons – zoals dat in het evangelie wordt genoemd – in waarheid aan de Vader toewijden, dat wil zeggen: doen wat de Vader ons, dóór Jezus, opdraagt te doen: Elkaar nabij zijn in woord en daad, verbonden zijn in vriendschap en liefde. En dat geldt niet alleen mensen uit de eigen kring, maar ook vreemden; heel concreet: vluchtelingen uit zoveel landen, dezer dagen in het bijzonder uit de Oekraïne.
In de Handelingen van de Apostelen, waaruit wij in de paastijd veelvuldig lezen, horen wij hoe de apostelen in hún tijd die opdracht oppakten. Jezus had hun als eersten opgedragen zijn Blijde Boodschap over de hele wereld te verkondigen. Zij waren begonnen met z’n Twaalven. Twaalf als symbool voor de twaalf stammen van Israël, en – in ruimere zin – symbool voor de gehele mensheid. Zo wordt ook nu van óns verlangd dat wij, met woord én daad Jezus’ Blijde Boodschap verkondigen in ónze tijd. Dat wij – zonder schroom en de verlegenheid voorbij – dúrven getuigen van Christus’ Verrijzenis: dat God Hem niet slechts overdrachtelijk, maar wáárlijk uit de dood heeft opgewekt, dat Hij zich als de Verrezene tástbaar heeft geopenbaard aan de vrouwen en zijn apostelen, die eerste ooggetuigen die staan aan het begin van die eindeloze rij geloofsgetuigen die de Paasboodschap hebben doorverteld tót op de dag van vandaag. Dat dit getuigenis toén, in het begin, niet zonder gevaar was blijkt uit de moord op Stefanus waarover we zojuist in de eerste lezing hoorden. Dat het getuigenis ook nú gevaarlijk kan zijn blijkt uit de christenvervolgingen die op grote schaal plaatsvinden in ónze tijd, en waarvan we overigens in het algemeen maar bar weinig te horen krijgen in de media…
Als wij met z’n allen, dat wil zeggen: álle gedoopten in álle christelijke kerken, geïnspireerd door Gods Geest dát alles kunnen waarmaken, dan zal de bede van Jezus tot zijn Vader zijn verhoord. Dan zal er eenheid zijn onder allen die Hem volgen: Allen één in Jezus Christus, allen één in God de Vader, en allen één in de heilige Geest, die mét ons is en zal zijn voor altijd.
Met dit prachtig vergezicht voor ogen mogen we hoopvol en met vertrouwen uitzien naar Pinksteren.