Door: abt Denis Hendrickx
Wijsheid 4,7-15; Tessalinica 4, 13-18 en Johannes 11, 17-27
Het is al sinds de elfde eeuw dat begin november binnen onze traditie de doden worden herdacht. Laatste rustplaatsen van kort of lang geleden gestorven geliefden worden versierd met bloemen en lichtjes. Allerzielen noemen we deze dag. Een dag begonnen in een tijd dat de dood alomtegenwoordig was. Lijden, Pest, oorlog en pokken sloegen om zich heen en hielden geen rekening met leeftijd, onmisbaarheid, stand, geloof of afkomst. Misschien mogen we – in ieder geval zeker wereldwijd – zo’n angstig rondwaaierende dood in deze dagen wel de coronapandemie noemen En dat geldt zeker nu wereldwijd al meer dan 5 miljoen dodelijk slachtoffers worden geteld. En te midden van die alomtegenwoordige dood vierden de kerken een keer per jaar Allerzielen. Omdat men niet kon geloven dat al die levens, jong en oud, zomaar verloren konden gaan. Men zocht naar antwoorden op fundamentele vragen als: Waar zijn onze doden? Waar is de plek waar ik mijn lieve dode kan ontmoeten?
De crisis van de afgelopen anderhalf jaar laat ons weten dat de dood nog steeds meedogenloos rondwaart en geen rekening houdt met onmisbaarheid of leeftijd, afkomst of geloof. En ook zijn de vragen van lang geleden niet veranderd. Ook wij vragen: waar zijn onze doden? Op welke plek kan ik ze ontmoeten? Op het kerkhof, op de natuurbegraafplaats, in het columbarium. Veelal hebben we de dood verbannen naar de rand van het dagelijks leven, naar de marge van onze levens. Tot het moment dat we er zo indringend mee worden geconfronteerd, willen we er het liefst verre van blijven. De dood van een dierbare lieve naaste zet ons met beide benen op de grond en confronteert ons met het gegeven dat leven en dood bij elkaar horen. Als we er uiteindelijk niet langer omheen kunnen en de dood komt in ons leven zoeken we twijfelend, stamelend naar woorden.
Bladerend door de bijbel kom je nogal eens tegen dat er gesproken wordt over dood, moord en doodslag. En de rode draad van die realistische bijbel haalt God tevoorschijn als de persoon met ontferming die zich steeds weer bekendmaakt met de naam ‘ik-zal-er-zijn’. En ‘Ik-zal-er-zijn’ houdt niet op er te zijn wanneer de dood ons levenspad kruist. De ontmoeting tussen God en mens eindigt niet, maar gaat door tot over de grens van de dood heen. Hoe dan? Hoezo dan? Waar dan? Een nieuwe aarde, vol licht en brood en leven’ is een geliefd beeld van profeten, maar is dat een antwoord?
Maar misschien moeten we het toch wat dichter bij onszelf zoeken. Neem b.v. de liefde. Als er iets niet onder woorden te brengen is, dan is het liefde. Net als bij de dood, raken we in verwarring, spreken we stamelend, zoeken we naar woorden die vervolgens de lading zeker niet helemaal dekken. We blozen op onze wangen en vatten uiteindelijk al die ervaringen samen met dat enkele woord ‘Ik hou van je‘. Een daarmee zeg je alles en tegelijk niets.
Veel mensen ervaren juist bij de dood van een dierbare meer dan ooit hoe ze deze mens hebben liefgehad. Liefde bestendig tegen de dood. En juist daarom is het ook de liefde die maakt dat levenden en doden met elkaar verbonden blijven. Want steeds weer terugkeren naar je herinnering van de liefde maakt dat er ontmoeting plaatsvindt met je lieve dode. Herinneren is ontmoeten. Waar zijn onze doden? In de aarde vergaan? Als as verwaaid in de wind? Op welke plek kan ik ze ontmoeten?
En daarmee hebben we zeker geen sluitend antwoord. Over liefde en dood kunnen we enkel stamelend spreken in beelden. We kijken in spiegels en zien de weerkaatsing van licht en herinnering. Dus blijven we spreken over een nieuwe aarde, licht en leven, in het vertrouwen dat we ooit zien van aangezicht tot aangezicht. Ons geloof zegt ons dat God ons niet loslaat, niet in dit leven en niet in de dood. Daarom vertrouwen we onze doden ook heel nadrukkelijk vandaag aan God toe.
Amen.